Door Sabine Neuteboom (Havelte)
“Wij speelden vroeger met de kinderen van de tandarts die aan de overkant van de gracht woonden. In het pand dat nu ’t Swarte Schaep heet. Aan de achterkant zat tandarts Spoel met zijn praktijk. Aan de voorkant, waar nu het eetcafé zit, had zijn vrouw een wolwinkel. Hun kinderen hadden net als wij een indianentent. En die sjouwden we na schooltijd naar de bunker achter de Witte de Withstraat. Als we geluk hadden werden we niet weggepest door de jongetjes uit de buurt, die niet zo’n mooie tent hadden als wij. Want dan kreeg je wild-west taferelen en kon je als indiaan altijd aftaaien.
Op vredige dagen maakten we soep van water uit de vest, met gras, peterselie, fluitekruid en klaverblad. Tedje ging altijd helemaal op in het spel. Zo erg dat ze de soep ook echt opdronk. Wij, de verstandige indianen, die thuis leerden dat soep uit een blik komt, raadden het haar nog af. Er ‘zwommen rare zwarte beestjes’ in het water. Maar dat deerde Tedje niets. De volgende dag kwam Tedje’s moeder aan de deur. Mijn zusje en ik zaten op de bank en hoorden het gesprek dat de moeders voerden: Tedje kon niet komen spelen, ze was ziek. Ze had heel erg overgegeven. Wij keken elkaar met een schuldbewuste blik aan. We hadden Tedje tegen moeten houden. Ik trok mijn moeder aan haar vest en fluisterde: ‘Mam, Tedje heeft van de indianen-soep gegeten.’ ‘Indianensoep?’ ‘Zelfgemaakte. Van water uit de vest, met gras en takjes.’ Toen ging er een lichtje bij de dames branden. We hoopten maar dat Tedje niet al te erge straf heeft gehad.
We kwamen ook wel eens spelen bij de kinderen aan de overkant. Ze hadden zo’n groot huis, dat je er kon verdwalen. Met heel veel trappen en gangen en kamers. Ik herinner me dat de tandarts op de tussenverdieping een atelier had waar hij zelf tiffanylampen maakte. Ik was er als kind al erg van onder de indruk. En heb nu zelf een hele mooie tiffanylamp. Als de andere niet was gejat, had ik er zelfs twee gehad. Met van die mooie gekleurde libelles erin, die zo mooi licht geven als je de lamp aan doet. Maar dat terzijde. Op zolder hadden onze vriendinnetjes een enorme tafel met een heel playmobildorp! Wij hadden in ons piepkleine huisje op zolder ook playmobil. Maar toch echt niet een heel dorp. Wij namen dus ons playmobiel mee naar de kinderen van Spoel. En zo reed mijn nieuwerwetse auto met caravan door hun middeleeuws vakwerkdorp, waar zelfs de poppetjes van middeleeuwse plastic kleren waren voorzien. Als het tot aanrijdingen kwam had mijn zusje een playmobil ziekenhuis voor de spoedopname.
We lazen in die tijd ook uit de jeugdboekenserie de Vijf. Die altijd avonturen beleefden met boeven in onderaardse gangen en op verlaten eilanden. In het huis van tandarts Spoel was ook een geheime gang. En wij mochten er een keer IN!!! Het was zo spannend, dat je er kriebels van in je maag kreeg. Het was een heel smal goed verborgen gangetje dat richting tuin liep, ergens onderin het huis waar de tandarts praktijk hield. Ik las onlangs op de website van Rens van Adrighem dat er ook geheime gangen lopen onder het kont van ’t paard en andere plekken in Brielle. Ik wed dat als je die restaureert en opengooit, alle Chinezen en masse Giethoorn verruilen voor Brielle. Wie wil er nou geen geheime gang?????
Rens van Adrighem beschrijft op zijn website een bunker achter de Dijkstraat waar hij vroeger speelden. Ik ben een andere generatie. Maar wij speelden er met de kinderen van de tandarts ook! Al deden wij andere dingen dan de jongens. Wij maakten er een keurig huisje van en speelden ‘moedertje’ over de kleine Johannes, met de blonde engelenkrullen. We maakten nog steeds onze soep. Maar dat opeten, wilde niemand meer!
Het was ook fijn om door het hoge gras te struinen op de wallen. Er waren daar plekjes waar je je goed verbergen kon. Zoals dat bosje met vermolmde bomen, dat in een dieper gelegen ‘kom’ ingeklemd lag tussen de wallen en een bastion. Ergens achter de Dijkstraat, ongeveer. Het was mijn ‘geheime’ plek. Daar was nooit iemand. Ik fantaseerde er hele elfenwerelden. De bomen hadden holletjes en waren begroeid met mosjes. Tussen de knoestige wortels groeiden varens. Ik was ervan overtuigd dat er elfjes en kabouters woonden. Ik vluchtte graag in een fantasiewereld, na schooltijd. Want op school was het voor mij niet veilig.
Eén keer per jaar werd het kind-hogegras gemaaid. Dan bouwden alle kinderen uit de buurt vestingen op de vestingen. Burchten van gras, waar dikke hooiwagens in rond kropen. Op andere dagen struinde ik de wallen af op zoek naar schatten: oude scherven van potten en tegels die soms heel kunstig beschilderd waren. Ook pijpenkoppen of pijpenstelen verzamelde ik. Die versierd waren met patroontjes. Een heel enkele keer vond je er een oude munt. Het lag in plastic tasjes onder mijn bed. Om de zoveel tijd ging ik ermee naar de archivaris van den Briel die heel serieus keek naar de gebroken zooi in mijn tasjes. Het was niets waard, maar hij liet het niet merken. Toen ik enkele jaren geleden in Harlingen woonde, ben ik weer gaan zoeken. In Harlingen zaten vroeger tegelbakkers en achter de dijk vond je een tijdlang stukken glazuur en scherven van oude tegels. Omdat de schatten uit mijn jeugd verdwenen zijn, heb ik mijn mandje met scherven uit Harlingen goed bewaard. Sommige tradities moet je in ere houden. Vooral als je er gelukkig van wordt.”
Geef een antwoord