Je zult het misschien niet van me denken en ik aarzel ook om het hier voor het voetlicht te brengen… maar… ik geloof in engelen. En nog duidelijker: ik gelóóf niet alleen in engelen, ik heb ooit een engel ontmóet. Een paar keer zelfs. Die ene keer waar ik het hier over wil hebben was op De Wallen van Den Briel, mijn geboortestadje. Wanneer het precies was, weet ik niet meer, het was in mijn vroege jeugd, en ik was negen jaar, dat weet ik nog wel.
Wat ik ook nog weet, is dat het een echte engel was, niet zo één die je her en der in de boom of tegen de schoorsteen ziet rond Kerst, of zo’n suikerzoet kitschgevalletje op een ijstaart… Nee, mijn engel was een levensechte engel. Omdat ik vroeger al vermoedde dat ik met dit verhaal bij familie en vrienden niet waarheidsgetrouw zou overkomen, heb ik het al die jaren maar gelaten voor wat het was. Ik heb wel, jaren later, van de engel een afbeelding gemaakt, een icoon, maar daarmee zal ik mijn ontmoeting eerder ontkrachten dan bevestigen. ‘Wat een aardige engel’ zeiden ze die mijn icoon zagen, maar ze kenden de ware toedracht niet, dus ik liet het maar zo. Ik zal mijn verhaal hier publiceren en ook de kopie meesturen, maar excuses, mijn twijfel over hoe dat bij u lezer overkomt, zal niet weggenomen worden…
Om kort te gaan: mijn engel was een beschermengel, dat zie je aan de rode staf die hij in zijn rechterhand houdt. Voor de rest was het een gewone engel met een nimbus, een engelen-tenue, engelenvleugels en op de achtergrond een stukje Hollandse wolkenlucht zoals ik die, zittend en kijkend op De Wallen van mijn geboortestadje, zo vaak gadesloeg. Dat ik hem juist daar, op De Wallen, ontmoette is overigens niet zo vreemd: beschermengelen dalen het liefst vanuit de hemel neer op plekken waar zij zich vanuit hun functie het beste thuis voelen, een plek waar bescherming van uitgaat… en welke plek is dan toepasselijker dan de beschermwallen rond mijn geboorteplek.
Mijn engel was een tamelijk oude engel, met een doorploegd gelaat. Op de icoon is dat niet zo duidelijk te zien, maar ik put nu uit mijn herinnering. Het was blijkbaar een engel die al veel in zijn engelenbestaan meegemaakt had. Zijn ietwat gebogen houding, zijn naar-binnen-gekeerde blik en vooral zijn helpend handgebaar, niet meer zo krachtdadig, eerder mistroostig, suggereerden de zwaarte van zijn engelenbestaan. Dat handgebaar, het leek wel of hij juist daarin te kennen wilde geven dat hij niet meer precies wist hoe het met hem verder moest hier op Aarde. Ik vermoed dat hij een burn-out had, zouden we tegenwoordig zeggen.
Daar op de wallen kwam mijn engel aangevlogen, zoals een reiger, onhoorbaar, stijgend en dalend langs de rietkraag van De Vest, zwevend op de wind en dan onverwacht neerdalend. Vlak bij mij, aan de voet van De Wallen, bleef hij even staan en het duurde niet lang of hij zat naast me. We keken elkaar aan, niet verschrikt, eerder invoelend en vriendelijk. Uit onze blik sprak vertrouwen. Eerst keken we samen nog wat over de wuivende grasrand van De Wallen heen, de verte in. We zwegen en wachtten op de dingen die komen zouden. Het voelde bij mij alsof we elkaar gemist hadden en dat we nu even moesten bekomen van dit bijzondere moment. Ik wou mijn engel wijzen op het torentje van Oostvoorne in de verte, en op het Witte Huis langs de Oostvoornse weg, en ook, meer links daarvan, dichterbij, op de Brielse watertoren die daar zo fraai omhoog rees te midden van het groen, maar op dat moment begon mijn engel tegen me te praten. Engelen praten niet. Engelenspreken, spreken op gedempte toon, rustig en gedecideerd.
‘Weet je nog’, vroeg mijn engel, ‘toen je geboren werd op 21 juni 1941… Toen was ik er ook. Hij keek me aan. Ik wist dat natuurlijk niet meer, maar knikte. ‘Hoe gaat het nu met je, Kees? Heb jij nog steeds huis en haard, heb je een warm bed, en eten…?’ ‘O, beste engel’, antwoordde ik, ‘ik heb alles wat mijn hartje begeert, ik heb zelfs een fiets met luchtbanden, en ik heb een lederen voetbal, maar voetbalschoenen heb ik nog niet, die vinden mijn ouders te duur, want ik ben in de groei.’
‘Dat bedoel ik eigenlijk niet’, sprak de engel, ‘ik bedoel: ben je de oorlog goed doorgekomen, zonder kleerscheuren, de oorlog is voorbij en het is nu vrede…, maar vind je dat ik je goed beschermd heb? Ik was toch jouw beschermengel?’
Ik wist niet zo gauw wat ik moest antwoorden, want ik had daar nooit over nagedacht. Het was allemaal zo vanzelfsprekend veilig met me geweest ondanks alle oorlogsgevaar om me heen. ‘Ja’, zei ik toch maar, om mijn engel niet teleur te stellen, ‘op Voorstraat 133 voelde ik me heel veilig, want als het echt gevaarlijk werd, dan kon ik op u vertrouwen, ik kon me onder de vloer in de keuken verstoppen. Wij allemaal trouwens. Mijn vader en moeder, en mijn broer en zus ook. Maar dat is nooit gebeurd, tenminste ik kan het me niet herinneren. En nu is de oorlog over en ben ik helemaal nergens meer bang voor. Puhhh… kijk maar eens naar mijn spierballen.’ En ik liet hem mijn spierballen zien. ‘Dus ik hoef je verder niet meer te beschermen?’ vroeg de engel. En toen aarzelde ik toch even, want ik was nog zo jong en je weet maar nooit…, maar ik vermande me. ‘Nee’ zei ik kordaat, ik kan het voortaan alleen zelf wel af, denk ik, ik ben al negen en ik denk ook wel eens: misschien zijn er wel andere kinderen in nood ergens op de wereld…’ (O… dat was toch wel een menslievende gedachte voor een negenjarige…).
‘Nou, ik hoor het al’ zei hij ‘jij hebt mij niet meer nodig. Ach, de mensen hier hebben mij niet meer nodig’, sprak hij. Er klonk teleurstelling in zijn stem. ‘Ik ben opgeleid voor beschermengel, maar wat valt er nog te beschermen? Kijk eens, de mensen hier in Den Briel hebben alles, ze rijden in auto’s, ze gaan met de RTM naar de grote stad, ze zijn tegen alles verzekerd en ingeënt… wonen in comfortabele huizen… hebben warme kleren, genoeg te eten… wat moet ik nog?’
Mijn beschermengel zweeg weer en ik wist ook niet goed wat ik nog moest zeggen. Had ik maar gezegd dat mijn oma ziek was en altijd op bed lag te huilen, en dat een van mijn duiven niet meer kon vliegen omdat hij een lamme vleugel had, of dat de moeder van mijn schoolvriendinnetje dood zou gaan omdat ze (volgens mijn moeder) een tumor in haar hoofd had…, maar daar dacht ik op dat moment niet aan.
‘Nou Kees, dan gaan we maar…’, sprak mijn engel en hij pakte zijn staf op die hij behoedzaam naast zich neergelegd had en was ineens weg. ‘Kijk maar verder… hoe je het doet, pas op jezelf ’, riep hij nog, terwijl hij boven mij cirkelde. Hij groette me en zwaaide met zijn staf en verdween in de richting van waar hij gekomen was.
Daar zat ik dan, op De Wallen en was een beetje confuus. Wat moest ik doen? Ik wist het niet. Ik legde me neer, languit onder een ruisende populier en viel in slaap. Ik droomde.
Ik droomde van mijn engel. Ik droomde dat hij naar de hemel opsteeg. Hoog in de lucht. Richting de hemel. En daar zat God op zijn troon en zag hem aankomen. Aan zijn gestalte zag God van verre dat het met mijn beschermengel niet zo goed was.
‘Heb je nog iets meegemaakt’, vroeg God toen mijn engel zich had neergezet voor zijn troon. ‘Nee’, zei mijn beschermengel, ‘nee… eigenlijk niet, de mensen hebben het beneden op Aarde goed voor elkaar, mijn werk zit er op, aan beschermen hoef ik niet meer te denken. Ik ben net in Den Briel geweest. Heb daar op De Wallen gezeten en heb met een jongetje gepraat. Alles is in orde, zei het jongetje. Het was een flink jongetje, hij kon het allemaal zelf wel, dus ik heb er verder geen zin meer in, in dat beschermen…’
God dacht na. Hij kende zijn engelen. Hij kende ze allemaal, ook deze oude beschermengel kende hij. De oude engel had een goede staat van dienst, maar de laatste tijd was hij wat aan het sukkelen en hij was verward.
‘Oude beschermengel’, zei God ‘kom hier maar eens zitten, vlak bij me. Zie ik het goed… het gaat niet zo goed met jou, je ziet er uitgeblust uit, en je hebt niet zo scherp toegezien op de kroon van mijn schepping hier beneden. Op de mensen… Ach ja, dat ene jongetje daar op de wallen van Den Briel… maar al die anderen, al die anderen op Aarde! Beschermengel, je krijgt een herkansing. Ga terug om naar de mensen te zien, om naar hen óm te zien, en let goed op. Kijk of ze… de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleden, de vreemdelingen herbergen, de zieken verzorgen, de gevangenen bezoeken, en de doden begraven… En als je dat gezien hebt, ik bedoel als je dat níet gezien hebt, en je vindt dan nog dat je niets meer te doen hebt daar op Aarde, keer dan terug.’
De oude engel ging heen, terug richting Aarde. Hij is nooit meer teruggekeerd naar de hemel. En dat jongetje? Dat werd gewoon wakker, daar op De Wallen, onder het geruis van de populier, en is gewoon naar huis gegaan. En z’n ouders vonden dat hij wel een beetje laat thuis was. En zeiden dat hij direct na het eten z’n psalmversje moest leren voor maandag. En dat hij z’n kamer nog een beetje moest opruimen, en dan mocht hij nog even voor het slapen gaan in z’n sprookjesboek lezen… Hij hoefde voor deze keer de vaat niet te doen, want die was al gedaan.
Naar Over de Wallen van Kees Weltevrede, deel 1 >
Geef een antwoord