Leve de vesting Brielle

‘Grootvaders kijkdoos’

Cees Weltevrede over zijn jeugd in Brielle:

Ons huis… het was er ouderwets en donker op nummer 133; in de winter was het er koud. Geen centrale verwarming, maar een potkacheltje gestookt met hout, eierkolen of bruinkool briketten. Geen warm water uit de kraan, maar uit een zingende fluitketel. Op de zolder waren drie slaapplaatsen. Je kon zo de dakpannen zien, en er zelfs doorheen kijken, want ons huis had geen dakbeschot. Als het vroor, stonden er ijsbloemen op de ruiten. Mooi en mysterieus om te zien. Wie woont er nog in een huis met ijsbloemen als het vriest? We kookten op stadsgas (gewonnen uit steenkool en het kwam van de gasfabriek op het Scharloo) en op een fornuis in de keuken. Er hingen in de keuken bakjes aan de wand gevuld met zand, zeep, soda voor de afwas en om je handen te wassen. Voor de mensen die konden lezen stonden er drie woorden op die mij nog steeds als een regel uit een gedicht in de oren klinken. Het waren de eerste woorden die ik kon lezen, in hoofdletters nog wel.

Grootvaders kijkdoos - Leve de vesting Brielle

Een douche hadden we niet. We wasten ons in de keuken, poetsten er ook onze tanden met zeep of soda, want tandenpoets hadden we ook niet.
Zand-zeep-soda dus. De blikjes moesten per se in die volgorde gezet worden. We hadden een granieten aanrecht met een afvoer die vaak verstopt was. In de keuken lagen stenen tegels op de vloer, in de andere vertrekken lag zijl (linoleum), met daarop een kokos vloerkleed. Er was geen dubbel glas, of andere isolatie. Verder was er spaarzaam elektrisch licht, in de woonkamer één hanglamp en één leeslamp. Een peertje in de keuken en in de gang en dat was onze binnenhuisverlichting. Op zolder was geen licht. Je moest er met een zaklamp, kaars of stallamp de weg vinden. Het hele huis had buiten en binnen een armoedige, ja, verwaarloosde aanblik. Kijk maar eens op de foto naar onze vlaggenstok die we niet hadden, ons terras dat we niet hadden, onze tuinstoelen die we ook niet hadden en ons zonnescherm dat we wel hadden… We troostten ons met de gedachte dat we niet de enigen waren. Armoede (wij noemden het eenvoud) was troef in onze straat, en dat kwam door de wereldoorlog 1940-45. Armoede is wel betrekkelijk, in het vervolg zal blijken dat we toch op 133 en daarna nog rijk waren.

We zagen er fatsoenlijk uit, kijk maar, mijn vader draagt een stropdas. Ik vind mezelf wel een scharminkel en ik vind ook dat ik er tamelijk chagrijnig op sta, dit in tegenstelling tot wat ik eerder heb vermeld over dat lieve ventje van vroeger. Mijn zuster en broer, Riet en Adriaan, zeggen trouwens dat ik vroeger een ernstig verwend kereltje was (ze spreken over door-en-door verwend), maar let op: er klinkt jaloezie in hun stem.

Vermeldenswaard is nog ons wc-raampje, het was kromgetrokken en uitgezet door de regen en kon niet meer dicht, wat in de winter de grote en kleine boodschap tot een winderige en vooral koude aangelegenheid maakte. De achtergevel maakt wel een verveloze indruk, zoals je ziet. Maar wij zagen dat niet. Mijn vader was trouwens geen doe-het-zelver, en geld voor de huisschilder hadden we wel, maar we wilden nog even wachten tot volgend jaar. Dat deden we met alle aankopen. Ik hoor hem nog zeggen: we slapen er nog een nachtje over en dan bedoelde hij: we wachten nog een jaartje…!

Grootvaders kijkdoos - Leve de vesting Brielle 2

Beneden op 133 waren er twee kamertjes, een lange gang en een trapje omlaag naar de keuken, dat tevens een trapje omhoog naar de gang was.
We hadden een tuin, niet groot maar wel gezellig: honderd vierkante meter ongeveer, met een fietsenschuurtje, een kippenhok, een oude tuinbank en een grindpad dat zich niet onderscheidde van de moestuin er omheen. Je kunt ook zeggen: de moestuin onderscheidde zich niet van het grindpad. Het fietsenschuurtje stond altijd open: wij beschikten toenmaals niet over fietsen die gestolen konden worden, want die waren gevorderd door het herrenvolk. Er werden trouwens normaal gesproken helemaal geen fietsen gestolen. Je kon je fiets, als je die nog had, gewoon op straat zetten, tegen een boom of muur en de volgende dag stond hij er nog. En de dag daarna ook nog. Een fietsslot was nodeloze luxe.
Ja, die Duitsers, die kwamen in mei 1940 ongevraagd onze oostgrens over om het ons onbehoorlijk moeilijk te maken. Dit is zeer eufemistisch uitgedrukt! Dat ik toch in de oorlog geboren ben… daar sta er nog van te kijken, zoiets, een wereldoorlog, kun je een klein kind toch niet aan doen? Maar toch! Mijn ouders hebben mij (als ik goed tel) verwekt in de maand oktober van het jaar 1940 en negen maanden later, 21 juni, was het zo ver: ik was er.

Mijn vader was dus geen doe-het-zelver, en ook geen tuinman. De aardbeien – voor zover die nog groeiden op ons landgoed van 10 m2 – werden door de spreeuwen en merels opgegeten en niet door ons. Er was inderdaad een oude tuinbank, die dateerde nog van vóór de eerste wereldoorlog. Ook hadden we rabarber in de tuin, die groeide vanzelf en kon wel een meter hoog worden, tenminste… als je niet van rabarber hield. Maar wij hielden daar wel van en veel ook. Ik meen me ook te herinneren dat er iets stond dat in de verte leek op een bessenstruik, het kan ook een pioenroos geweest zijn.
Uit bovengenoemd schuurtje bezit ik nog gereedschap, o.a. een winkelhaak van het merk Nooitgedagt en een nijptang, die door mijn vader ostentatief knijptang genoemd werd. Ik gebruik dat gereedschap nog steeds, want ze zijn beter dan de exemplaren die je tegenwoordig bij de Action koopt. Met de winkelhaak onderzoek ik nog wel eens of alles bij ons thuis nog haaks is. En dat blijkt vaak mee te vallen. Als mensen ons vragen: Hoe is het?, antwoordden we dan ook steevast: Alles haaks!

Ook memoreer ik hier even het trieste feit dat wij ooit een broodplank hadden uit die tijd. Heeft niets met ons tuintje te maken, maar toch. Let op: hadden! Ik heb uitgerekend dat er meer dan driehonderdduizend (300.000) boterhammen op gesneden zijn, eerst door mijn oma en later door mijn moeder en daarna nog door ons. Hij was helemaal uitgehold op beide snijvlakken. Ik ontving hem ooit uit de nalatenschap (zeg: erfenis) van mijn ouders, maar helaas, hij is bij een grote schoonmaak in de mêlée van afdankertjes in het ongerede geraakt, verdwenen dus. Gelukkig ik heb er nog een aquarelletje van. En zo kan mijn nageslacht er kennis van nemen dat ik de waarheid spreek.

Wie de aquarel zorgvuldig bekijkt ziet dat er ook nog een oude stallantaarn te zien is (ook uit de nalatenschap) en dat op de broodplank een sinaasappel, twee appels en een mes liggen. Ook is er een plant en let op: een spiegel waarin een gedeelte van mijn huidige boekenkast te zien is. Wat dat laatste betreft… ik ben dan wel op Voorstraat 133 geboren, en ons achtertuintje was een hopeloze ellende, onze gevel gaf een verveloze aanblik, maar naar later zal blijken, de kleine Kees, eenmaal volwassen, is niet van de straat. Hij spaarde boeken, en zo te zien niet weinig ook.
Interessant is: wie heeft die broodplank geleverd. Het was een grenen broodplank, en ik denk dat mijn oma hem als stuk afvalhout van de plaatselijke timmerman heeft gekregen of gekocht. Waar kwam hij eigenlijk vandaan? Uit welke boom was hij gezaagd. Hoe oud was die boom? Waar stond die oorspronkelijk. Tegenwoordig kunnen ze bij zo’n stuk hout al zulk soort vragen onderzoeken en beantwoorden. Wat zou dat interessant zijn dat allemaal te weten. Maar helaas, de broodplank is niet meer. Als hij geluk heeft ligt ie nog ergens onder het huisvuil van Tilburg en omstreken. Er valt dus niets meer te onderzoeken. Maar we hebben dus gelukkig de aquarel nog.

Grootvaders kijkdoos 3 - Leve de vesting Brielle

Rechts van ons in de Voorstraat (voor de kijker links) woonde meneer Joppe. Hij was familie van dokter Joppe, een paar straten verder. Meneer Joppe was vriendelijk baasje dat mij altijd aansprak met ha buurmannetje Kees. Als iemand dat nu tegen me zou zeggen zou ik het ernstig denigrerend gevonden hebben, maar toen vond ik het heel aardig van meneer Joppe.
Ik herinner me dat ik één keer bij zijn broer de dokter in de spreekkamer geweest ben om in mijn ziel te laten kijken. Ik was vroeger een nerveus ventje. Ik hakkelde, was verlegen en had altijd overal jeuk. Verder zat ik op mijn stoel vaak heen en weer te wiebelen en ik kon ’s avonds moeilijk in slaap komen omdat mijn hoofd vol gebeurtenissen van de dag zat. Allemaal abnormale dingen dus, vonden mijn ouders. Ook speelde ik het liefst in mijn eentje en zat graag in het schuurtje met niets te spelen. Dat kon ik heel goed, mij hele jeugd door, maar er werden helaas geen cijfers voor gegeven op je rapport. Misschien was ik wel ongelukkig. Daarom werd dokter Joppe er dus bij geroepen. Hij heeft niets geks van enig belang in mijn ziel gevonden. Misschien heeft hij niet goed gekeken. Maar het belangrijkste was wel: ik had een ziel, en daar wil ik hier graag melding van maken. Mensen zonder ziel, dat is heel erg.

Links van ons woonden onze buren Van Dam. Zij was een lachebekje en een hups ding en hij agent van politie. Ze zijn later gescheiden. Ze hadden drie kindjes als ik mij niet vergis, waarvan Marja de jongste was. Over Marja moet ik nog iets bijzonders vertellen. Dat komt ook later.

A. van Soest:  Gezicht op de hoek Dijkstraat-Witte de Witstraat

A. van Soest: Gezicht op de hoek Dijkstraat-Witte de Witstraat

En even verderop in de Voorstraat woonde Jantje Ploege, mijn vriendje. En nog een huis verder woonde Van Soest. Hij was huisschilder en in de winter kunstschilder omdat hij dan werkloos was. Hij schilderde mooie plaatjes van huizen, gevels en stillevens. Ze hadden bij Van Soest een papegaai die – als je de voordeur opende – met luider stem riep: Hou je kop!, met luider stem dus, want vrouw Van Soest was doof. Ik ben er vaak binnen geweest om naar de schilderijen te kijken en ik dacht dan, als ik niets kan worden, word ik ook werkloos en kunstschilder.

Met Jantje Ploege

Met Jantje Ploege

Toen ik eens, zestig jaar later, ons huis op 133 bezocht, was het veel kleiner dan ik altijd gedacht had. Dat gaat meestal zo: als je klein bent, lijkt alles groot; word je groter dan is alles klein. Hier zit een grote filosofische waarheid in. Een kwestie van zijn en niet zijn. Iets voor een tegeltje in het toilet. Ik had graag eens willen aanbellen op 133 en zeggen: hier ben ik geboren… vierenzeventig jaar geleden, mag ik even binnenkomen…? Maar daar had ik toch het lef niet voor. In mijn fantasie speel ik er wel mee om eens, in de nacht, een bord aan de gevel te hangen met

Hier werd geboren
Kees Weltevrede
21 juni 1941

21 juni 1941 is ongetwijfeld de belangrijkste datum van mijn leven. Je wordt geboren en je weet niets, helemaal niets… en je moet maar kijken wat er allemaal van komt in het leven, wat zich aandient en wat niet. En op een gegeven moment bemerk je dat je de wereld naar je hand kunt zetten. Dat je bijvoorbeeld moet gaan huilen als iets je niet bevalt. Je wordt groter en groter, ouder en ouder… en dan gebeuren er dingen die je met de beste wil van de wereld niet had kunnen bedenken toen je pas geboren was: je woont ergens in een koud en vochtig huis, je hebt een vader en een moeder, een grote broer en een grote zus, je hebt ooms en tantes, je hebt neefjes en nichtjes, je krijgt vriendjes… de wereld ligt voor je open en dan… (hou me vast) dan… moet je naar school. Dat is heel erg want het moet! Er is leerplicht. Wie dat uitgevonden heeft!

De school had voor mij niet gehoeven. Niet dat ik het op school niet naar mijn zin gehad heb, o nee, maar… ik ben een doe-het-zelver, een self-made man zeg ik altijd maar. Ik had alles wat ik op school geleerd heb veel beter en sneller zelf in m’n eentje kunnen leren, op eigen kracht. Dat heb ik later wel ingehaald, bijvoorbeeld: ik heb zelf leren zwemmen, fietsen, hobby-en, aquarelleren, etsen, gitaarspelen, blokfluiten, de tuin aanharken, de buitenboel opschilderen, boodschappen doen… en nog veel meer.
Maar helaas, het heeft in mijn vroege jeugd niet zo mogen zijn. Er is een stoet van onderwijzers en onderwijzeressen aan te pas gekomen, leraren en leraressen, ja zelfs hoogopgeleide pedagogen en didactici… die allemaal het beste met mij voor hadden (zeiden ze), maar die net zo goed thuis hadden kunnen blijven bij hun aquarium, poppenverzameling of Harley Davidson.
Ach, het is niet anders. Het was niet anders. Ik heb er genoegen mee genomen. Ze moesten zo nodig allemaal aan me sleutelen. Het is toch allemaal nog redelijk goed gekomen met mij, al had het wel beter gekund. Veel beter.

Nummer 133 staat in mijn herinnering als een vochtig, onfris & ongezond, maar knus onderkomen. Ik ben er de oorlog mee doorgekomen en heb er toch een prettig gevoel aan overgehouden: intiem, gezellig… met een gang waarin je kon knikkeren, koprollen op de mat en voetballen. En de kleuren staan mij nog bij als zacht-beige, zacht-groen en zacht-kobaltblauw. Alles zacht dus. Dat laatste kobaltblauw, weet ik trouwens niet zeker, maar het is mijn lievelingskleur, dus het zal wel. Ook ruik ik soms nog die geur van oud cement vermengd met putlucht en bruinebonensoep en dan denk ik aan mijn jeugd in 133, een tijd die nooit meer terugkomt, een tijd waarin ik zo onschuldig de wereld in keek, een wereld waarin alles altijd goed was. Alles weldaad, welzijn en welbehagen. Ik moet heel jong geweest zijn want de herinnering breekt plotseling af, en dan heb ik ineens heel andere gedachten.

Maar… onze tuin was zo’n weldaad van gerepte en ongerepte natuur: brandnetels, aardbeien (zie boven), grind, puin, een schuurtje, en een kippenhok… een weldaad voor ieder kind met toekomst. De kippen (mijn vader had niets met kippen, maar wij kinderen vonden ze heel aardig) waren altijd druk in de weer, het waren leghoorns, ze kakelden als de beste, maar legden meestal windeieren omdat mijn vader vergeten was schelpengrit te strooien. En wat waren ze lekker, die kippen, met de kerst.
Als je het tuinpoortje uitliep, kwam je bij een soort stortplaats waar iedereen zijn of haar armoedige overdaad deponeerde. Ik heb er nog een unieke foto van. Vol ontroering kan ik die nog steeds bekijken, omdat hij zo’n heerlijk moment laat zien uit mijn jeugd: mijn moeder, ik, en die gelukzalige bende. Heilige drie-eenheid. Als je goed kijkt, zie je ook nog een zandbak zonder zand, een kapotte waterleidingbuis, een fruitkistje zonder fruit. En dan mijn moeder en ik, we kijken naar de fotograaf. En zie je mijn schoentjes? Nieuw! Speciaal voor de foto gekocht!

Mijn moeder, ik en die gelukzalige bende

Mijn moeder, ik en die gelukzalige bende

Robinsons. We hebben zo te zien een hemels gevoel samen. Wie van de jeugd van tegenwoordig heeft nog zo’n speelterritorium achter het huis? En dan vragen mijn huidige tijdgenoten zich af hoe het toch komt dat ik zo’n gezellige chaoot ben. Ons plekje van vroeger dus.

Ik moet wel bekennen dat ik verder weinig herinneringen heb aan 133 en omgeving. Het was oorlogstijd en ik kwam niet veel buiten. Als je door ons tuinpoortje ging, kon je linksaf, rechtsaf of rechtdoor. Maar ik ben nooit door ons tuinpoortje gegaan. Want er waren Duitsers. Overal zaten die smeerlappen. Achter struiken. Achter bomen. Achter muurtjes en schuttingen. En als ze er niet waren, konden ze komen. ’s Avonds moesten de ramen geblindeerd. Er is in die tijd in Den Briel een bom gevallen, er waren doden; ik weet het alleen van horen-zeggen. Maar het is echt gebeurd. Er waren ook onderduikers. Er waren verzetstrijders. Er waren ook NSB-ers. Het was oorlog! In en om Brielle staan nu standbeelden om de helden en slachtoffers te gedenken. Zeventig jaar na dato. Ik zie mijn vader nog na de oorlog met anderen in een lange rij een krans leggen op De Dam. Ik hoor nog de merels fluiten tijdens de twee minuten stilte op de avond van 4 mei.

Monument voor de gevallenen

Monument voor de gevallenen

Toen de oorlog afgelopen was, werd er bijna niet meer over gepraat. We moesten door. Ook over de joden werd niet gesproken. Pas na jaren… en dan nog vaak alleen in de literatuur. Dat vind ik nog steeds raadselachtig, het moet toch grote indruk gemaakt hebben op mijn ouders en familie dat er meer dan honderdduizend Nederlandse joodse mensen vermoord zijn. Het bittere kruid van Marga Minco, die diep ontroerende kleine kroniek, was toch in 1957 gepubliceerd. En iedereen wist het toch. Het kan natuurlijk zijn dat mijn ouders en onderwijzers zo’n diepdroef thema thuis en op school voor ons opgroeiende jeugd verborgen wilde houden… Wat verborgen houden? Het had anders gemoeten. Zoals op de school van Ankie, waar een leraar Nederlands (zij weet zijn naam nog: Freek de Leeuw…) in het jaar 1957 klassikaal dat treurig mooie verhaal voorlas aan leerlingen van amper 15 jaar. ‘Er rijdt door mijn hoofd een trein vol joden…

Met Marja van Dam en onze witte leghoorns, Voorstraat 133

 

Bovenstaande relaas van Cees Weltevrede (momenteel woonachtig in Riel) komt uit het Herinneringsboek dat hij maakte voor zijn (klein-)kinderen. Mocht u interesse hebben in het hele verhaal, neemt u dan contact met ons op via webmaster@kunstencultuurbrielle.nl, dan sturen wij uw email naar hem door.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.


Frits van Egters
10-25-2023 23:22:29

Graag het volledige verhaal


Frits van Egters
10-25-2023 23:22:44

Graag het volledige verhaal…


Kees Weltevrede
1-16-2024 16:31:53

Frits… Het volledige verhaal is in mijn bezit. Verklaar je nader wie je bent enz.